Stikzak

Wanneer Kees, het Koeienwachtertje, vroeg in de morgen naar de boerderij ging, droeg hij de stikzak bij zich. Het was een zak van stof, die zijn moeder had genaaid . De zak sloot bovenaan met een lang rijgkoord. Dat koord kon hij over zijn schouder hangen. In de zak ging het eten voor die dag. “Stik” is een ander woord voor boterhammen. Op die boterhammen was vaak stroopvet gesmeerd. Dat maakte zijn moeder van het vet van uitgebakken varkensspek met stroop er doorheen. Als hij geluk had zat er ook nog een rimpelig appeltje in de stikzak.

Sliklappen

De koeien nam Kees, het Koeienwachtertje, mee naar buiten bij mooi en bij vies weer. Hij had een jas aan met daaronder een kiel (een katoenen blouse die je over je hoofd heen aantrok) en een onderhemd. Een lange onderbroek onder zijn gewone broek. En zwarte, gebreide kousen. Bij nat weer droeg Kees sliklappen aan zijn onderbenen. Een ander woord daarvoor is “slobkousen”. Een soort scheenbeschermers, maar dan rondom je onderbeen. Die waren gemaakt van een stevige, linnen stof en bond hij vast met touwtjes. Zo werden de sokken in zijn klompen en de onderkant van zijn broek niet gelijk nat en modderig.

Flap

Wanneer Kees, het Koeienwachtertje, een hele dag met de koeien op pad was, had hij drinken bij zich. Dat zat in een flap. Een ijzeren fles met emaille erover. De fles kom zo nooit breken en het laagje emaille zorgde ervoor dat de fles niet roestte. Als het een koude dag was, deed zijn moeder hete thee in de flap. Anders gewoon water uit de tras. Lekker koel. De tras was een put onder de grond, waar het regenwater in werd bewaard.

Pet

Of je nu een jongen was of een meisje, je droeg iets op je hoofd. Net als de volwassen mensen. Dus droeg Kees, het koeiewachtertje net als zijn vader een zwarte pet op zijn hoofd. Zijn zusjes droegen een wit, gehaakt (of gebreid) mutsje. Hun moeder had ook zo’n wit mutsje op haar hoofd, maar dan wat groter. Op zondag of op een feestdag zoals Pasen, zetten de vrouwen een keuvel op (kanten sluiermuts). Tenminste, als je daarvoor genoeg geld had. Er hoorden bij die keuvel namelijk ook gouden krullen en 2 gouden spelden. Rijke boerinnen hadden veel kant in de muts en extra spelden. Als het regende gooide Kees een jute zak over zijn hoofd en schouders.

Mes

In één van zijn broekzakken droeg Kees, het Koeienwachtertje, een mes mee. Dat was handig om een touwtje door te snijden of een appel te schillen. Maar Kees gebruikte het ook om zijn stok te versieren. In zijn eigen koeienwachterstok sneed hij ringen of strepen. Dat deed hij op zijn gemak wanneer de koeien rustig lagen te herkauwen. Als de koeien weer rondliepen, kon hij ze met de stok een tik geven als ze van de dijk af het land op wilden.

Emaille mok

Kees, het Koeienwachtertje, nam een beker mee, waaruit hij kon drinken. Het was een beker zonder deksel en gemaakt van ijzer. Die kon niet kapot breken. Om te zorgen dat de beker niet verroestte zat er een glimmend, gekleurd laagje omheen; emaille (beschermlaag van gesmolten glas). Hij kon er de hete thee uit zijn drinkflesje mee opdrinken. Of een beker koffie opwarmen op een klein vuurtje. Of water scheppen uit een plas. Of wat melk drinken wat hij uit het uier van de koe haalde.

Kruik

Kees het Koeienwachtertje, kon zijn drinken voor de hele dag ook meenemen in een kruik. Die was gemaakt van aardewerk en kon wel breken. Kees moest dan zijn stikzak niet laten vallen. Kees nam liever een flap mee. Die kruik herinnerde hem eraan dat zijn vader daar zoveel uit had gedronken. En dan geen water, maar jenever!

Aardappelen

De koeien aten veel gras, maar probeerden ook op de akkers van de boeren te gaan eten. Oppassen, Kees! Houd die koeien er vandaan! Ze mogen niet eten van het klavergras, het graan, de bonen of de aardappelen. Maar soms ging Kees zelf wat aardappelen uit de grond graven. Hij waste dan poters, kleine aardappeltjes, in de sloot. Hij maakte een vuurtje en “pofte” ( =roosterde) de potertjes in een vuurtje. Lekker!

Tondeldoosje

Wanneer de koeien lagen uit te rusten en te herkauwen, had Kees, het Koeienwachtertje tijd om zelf te eten en te drinken. Hij had onderweg al droge takjes en bladeren verzameld om een vuurtje mee te maken. Hij kon er een beker koffie in opwarmen of poters boven poffen Met zijn tondeldoosje kon hij dat aansteken. Dat was een doosje waar hij vonken mee maken. Zoiets als een aansteker .